
Jurisprudentie
AA5082
Datum uitspraak1999-11-11
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/6824 AW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/6824 AW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
97/6824 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Goes, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Middelburg op 8 juli 1997 onder nr. Awb 96/732 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 oktober 1999, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr K. ten Broek, werkzaam bij AbvaKabo te Bergen op Zoom, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr K.P.T.G. Flos, advocaat te Middelburg en mr J.C.G. Schouten, werkzaam bij de gemeente Goes.
II. MOTIVERING
Appellant is sinds 1974 werkzaam geweest bij de gemeente X, laatstelijk als medewerker preventie/administratie bij de brandweer. Benoeming in vaste dienst in deze laatste functie heeft plaatsgevonden per 1 februari 1994 op grond van een beoordeling van 7 december 1993 over de periode van 1 november 1992 tot 1 december 1993. In deze beoordeling is geconcludeerd dat appellant aan de gestelde eisen voldoet en is als samenvattend oordeel gegeven: "Inzet uitstekend, echter attitude/werkgedrag geeft vaak aanleiding tot spanningen. Verbetering op dit punt is zichtbaar, is echter nog niet voldoende." Appellant is verder in opdracht van gedaagde een vrij zware cursus op het gebied van brandpreventie gaan volgen.
Tijdens een ziekteperiode van appellant vanaf september 1994 is op 9 november 1994 door de (toenmalige) commandant van de brandweer een notitie aan gedaagde gestuurd met betrekking tot het functioneren van appellant. Hierin heeft de commandant geconcludeerd dat de relatie tussen appellant en hem zodanig is verstoord dat het voor hem niet langer acceptabel is met appellant te moeten samenwerken. De commandant heeft een dringend beroep op gedaagde gedaan om een zodanige regeling te treffen dat appellant zijn werk bij de brandweer niet zou hervatten.
Appellant is per 28 november 1994 arbeidsgeschikt geacht door een bedrijfsarts van de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst Zeeland, maar arbeidsongeschikt voor het werk bij de brandweer, gezien de situatie aldaar. Het door appellant tegen dit oordeel gemaakte bezwaar is gegrond verklaard, waarna gedaagde bij besluit van 14 februari 1995 appellant heeft geschorst, omdat werkhervatting strijdig werd geacht met het dienstbelang.
In maart 1995 heeft gedaagde het organisatie- adviesbureau Den Hartog en Van Heijst opdracht verleend voor een "DoorStart-procedure" voor appellant. In dit kader heeft een psychologisch onderzoek plaatsgevonden en is bezien welke werkzaamheden passend zouden zijn voor appellant. De adviseur van genoemd bureau heeft vervolgens geconcludeerd dat er geen reële herplaatsingsmogelijkheden voor appellant binnen de gemeente X waren en dat er met appellant niet tot een voor alle partijen aanvaardbare regeling tot beëindiging van het dienstverband kon worden gekomen, zodat de werkrelatie tussen de gemeente X en appellant diende te eindigen.
Bij besluit van 17 januari 1996 heeft gedaagde aan appellant eervol ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid anders dan door ziekte of gebreken. Na bezwaar is dit besluit gehandhaafd bij het in dit geding bestreden besluit van 24 juni 1996.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard, waarbij in hoofdzaak is overwogen dat uit de stukken het beeld naar voren komt van een ambtenaar die door zijn attitude en werkgedrag niet in staat is om op een behoorlijke manier samen te werken met meerderen en collega's. De rechtbank heeft zich er hierbij van laten overtuigen dat gedaagde met de vaste benoeming in zijn functie bij de brandweer per 1 februari 1994 op grond van de beoordeling van 7 december 1993 heeft gepoogd appellants gedrag positief te beïnvloeden.
De Raad kan de rechtbank in dit oordeel niet volgen en overweegt daartoe als volgt.
De kern van het gestelde disfunctioneren betreft appellants wijze van optreden ten opzichte van meerderen en collega's. Appellant zou geen gevoel voor sociale verhoudingen hebben, anderen in hun vrijheid aantasten, voortdurend een territorium- en competentiestrijd aangaan, zich zeer kritisch opstellen ten opzichte van anderen en niet ten opzichte van zichzelf en appellant zou zich niet laten beïnvloeden door anderen.
Concrete voorbeelden van gevallen waarin - in de periode tussen de vaste benoeming per 1 februari 1994 en de ziekteperiode van appellant vanaf september 1994, tijdens welke ziekteperiode de commandant van de brandweer stappen is gaan ondernemen om appellant niet te laten terugkeren bij de brandweer - als gevolg van genoemde kritiekpunten botsingen zijn ontstaan met collega's of meerderen of waaruit anderszins blijkt dat het functioneren van appellant problemen opleverde of niet behoorlijk was, zijn, ook desgevraagd ter zitting, niet gegeven. Het is gebleven bij de door de commandant van de brandweer gestelde opluchting van appellants omgeving toen appellant wegens ziekte afwezig was. Concrete voorbeelden van enkele situaties waarin op appellants functioneren kritiek was te leveren en waarin ook disciplinair tegen appellant is opgetreden, stammen, zo blijkt uit de gedingstukken, uit het (soms verre) verleden. Ook ter zitting werd van de zijde van gedaagde hoofdzakelijk verwezen naar deze laatste feiten.
Bij de beoordeling van het onderhavige ontslagbesluit acht de Raad echter in de eerste plaats van belang op welke wijze appellant heeft gefunctioneerd in zijn laatste functie bij de brandweer. In die functie heeft hij immers na een beoordeling een vast dienstverband gekregen en is hem niet voorgehouden dat die functie een laatste kans zou zijn, bij het mislukken waarvan zou moeten worden teruggegrepen op een eerdere situatie van ongeschiktheid voor het vervullen van functies bij gedaagde.
De Raad is tot de conclusie gekomen dat gedaagdes oordeel dat appellant ongeschikt is voor de vervulling van zijn (laatste) functie, anders dan op grond van ziekte of gebreken, op onvoldoende feitelijke grondslag berust. De grondslag bestaat vrijwel louter uit beweringen of stellingen betreffende eigenschappen die appellant ongeschikt zouden doen zijn. Het ene concrete voorbeeld, betreffende kritiek op de wijze van lesgeven aan BHV- leden in maart 1994 - waarvan appellant overigens stelt dat het om de klacht van één van die leden gaat, terwijl de anderen tevreden zijn - heelt dat gebrek in de feitelijke grondslag niet.
De Raad merkt nog op dat, anders dan van de kant van gedaagde is gesteld, uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting niet is gebleken dat aan appellant begeleiding is gegeven ter verbetering van de punten van kritiek. Dit is ook niet gebeurd door het adviesbureau Den Hartog en Van Heijst, waarvan de activiteiten, naar de Raad is gebleken, niet meer hebben omvat dan een psychologisch onderzoek en advisering van gedaagde over mogelijkheden om appellant te handhaven.
Op grond van het bovenstaande komt de Raad tot de slotsom dat gedaagde niet bevoegd was tot geven van het onderhavige ontslag.
Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit naar het oordeel van de Raad niet in stand blijven, waaraan hij toevoegt dat waar het hier gaat om feilen die aan het primaire besluit tot ontslagverlening kleefden, welke naar hun aard niet in een alsnog te nemen nieuw besluit op bezwaar kunnen worden hersteld, ook het primaire besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Ook de aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
Namens appellant is verzocht om veroordeling van gedaagde tot vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu de Raad de omvang van de schadevergoeding op grond van de voorhanden zijnde gegevens niet kan vaststellen, wordt het onderzoek heropend om partijen de gelegenheid te geven hun standpunten dienaangaande nader te onderbouwen, ter voorbereiding van een nadere uitspraak hierover.
In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van proceskosten van appellant in beroep in eerste aanleg tot een bedrag van f 1.420,- aan kosten van juridische bijstand en van f 10,75 aan reiskosten, alsmede van proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van f 1.420,- aan kosten van juridische bijstand en van f 69,24 aan reiskosten, in totaal f 2.919,99.
Verder zal worden bepaald dat de gemeente Goes aan appellant het door hem in beroep in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van f 50,- en f 315,- zijnde in totaal f 365,- vergoedt.
Op grond van het vorenstaande wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep van appellant tegen het besluit van 24 juni 1996 alsnog gegrond en vernietigt dat besluit alsmede het primaire besluit van 17 januari 1996;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van f 2.919,99, te betalen door de gemeente Goes
Bepaalt dat de gemeente Goes aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal f 365,- vergoedt;
Heropent het onderzoek ter vaststelling van de schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr A. Beuker-Tilstra en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van A. Bach Kolling als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 november 1999.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A. Bach Kolling.
HD
10.11
Q